‘Thans is er nog zoo weinige ontroering over het leed der mensheid.’ Dit schreef Marie Muller- Lulofs, één van de grondlegsters van het Nederlandse sociaal werk en de armenzorg, meer dan honderd jaar geleden. Ze noemt het leed dat ze vanaf haar jeugd in Amsterdam al zo vaak zag: mishandelde kinderen, daklozen, alcoholisten,
‘bibberende bedelkinderen’ en de uitgebuite fabrieksarbeiders die door afmatting ‘alle hogere begeerten in zichzelf’ kwijtraakten. Volgens haar had ‘de jarenlange waarneming van deze droeve feiten onze zintuigen verstompt’.
Recent schreef Nina Polak een mooi essay in de Volkskrant over hoe we ‘overprikkeld’ raken in onze tijd. Zij wijst erop dat de socioloog Simmel aan het begin van de vorige eeuw al bezorgd was over de vele prikkels die inwerkten op de stadsmens, die zichzelf daartegen in bescherming nam door een afgestompte en onverschillige houding aan te nemen. Het idee dat te veel externe prikkels schadelijk zijn voor onze persoonlijkheid, is van alle tijden. De historicus Huizinga wees op het risico van de komst van de radio in de huiskamers en de eerste auto’s in de steden. En Neil Postman stelde in zijn klassieker Amusing ourselves to death dat we door de intrede van de televisie niet alleen aan dit apparaat verslaafd zouden raken, maar ook afgestompt. In no time wordt er immers een bombardement aan informatie over ons uitgestort. Ik verbaas me ook nog steeds over het tempo waarin het Journaal beelden laat zien van oorlog, honger, ongelukken en overstromingen en die beelden ook nog eens moeiteloos afwisselt met vrolijker, meestal triviaal nieuws. Inmiddels leven we in een digitaal universum waarin onze verslaving aan sociale media een ongekende intensivering van informatie over het leed van mensen brengt. De Duits-Koreaanse filosoof Han wijst in veel van zijn boeken op dit probleem. Al deze critici hebben gelijk als ze wijzen op de schaduwkanten van veel zien en weten, ook al waarderen ze misschien de voordelen van de nieuwe (informatie-)technologie te weinig. Het probleem van de ‘afstomping der zintuigen’ is in onze tijd nog veel groter dan in de tijd van Muller-Lulofs. We kunnen niet meer zeggen dat we verantwoordelijk zijn voor alles wat we weten. Dat is voor onze persoonlijke ethiek een groot probleem. Op sociaal media leidt al die kennis over onrecht tot een zee aan vluchtige morele standpunten, maar het is te veel om daadwerkelijk ons gedrag te beïnvloeden.
Voor sociaal werkers manifesteren deze dilemma’s zich niet alleen in de privésfeer, maar ook in het werk. Voor de beroepspraktijk geeft de beroepscode een leidraad om de relatie tussen kennis en moreel handelen te ondersteunen. Maar werken volgens de beroepscode vraagt ook om een zeker empathisch vermogen. Hoe blijft dat vermogen intact bij alle kennis die je hebt van (soms onoplosbare) problemen van burgers? Muller-Lulofs hoopte toch steeds te kunnen blijven kijken naar de ‘noden van de medemensch’ alsof ze die voor het eerst zag. Dat is bij de hoge werkdruk van de meeste sociaal werkers geen sinecure. Het empathisch vermogen van sociaal werkers
kan alleen behouden blijven als we hen niet – zoals nu te vaak gebeurt – overvragen.